słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

ulewa po niderlandzku:

1. buien buien



2. stortbui stortbui


Een stortbui verhinderde mij weg te gaan.
We waren nog niet lang op weg als we een stortbui op ons kregen.

3. het giet het giet



Niderlandzkie słowo "ulewa" (het giet) występuje w zestawach:

kurs podstawowy

4. regenbui regenbui


We hebben nog maar eens een harde regenbui gehad gisteren!
Na een stevige regenbui geurt het gras zo heerlijk.

5. de regenbui de regenbui



Niderlandzkie słowo "ulewa" (de regenbui) występuje w zestawach:

Lekcja 21-22

6. de bui de bui



7. zware regen



8. de slagregen