1. pijn
Het doet pijn.
Laat mij weten als het pijn doet.
De pijn was ondraaglijk.
Wat veroorzaakt gewoonlijk de pijn?
Doet het pijn als ik hier sla?
Aan een vreemd lichaam voelt men geen pijn.
Toen ik op mijn hoofd stond, had ik pijn in de nek.
Het was zo koud, dat mijn oren pijn deden.
Verleden pijn is vlug vergeten.
De pijn is voor het grootste deel verdwenen.
De belediging deed haar pijn.
Naarmate de tijd verstrijkt, verdwijnt de pijn beetje bij beetje.
Ik heb wat medicijnen nodig om de pijn te bestrijden.
De pijn wordt nu langzaam minder.
Waar een tand pijn doet, daar gaat de tong naartoe.