1. zwart
Zwart staat je goed.
Ik heb een kat en een hond. De kat is zwart, en de hond wit.
Papier is wit, koolstof is zwart.
De koffie is zwart.
Een raaf is zwart als kool.
Hij liegt dat hij zwart ziet.
Dit mantelpak is zwart. Het zwarte mantelpak. Een zwart mantelpak.
Hij keek door het etalagevenster en zijn ogen werden groot toen ze op een prachtig zwart pak vielen, en zijn ogen werden nog groter toen hij het prijskaartje van 3.000.000,99 BYR opmerkte.
Ze hebben een bruine huid en zwart haar.
In elke kudde is er een zwart schaap.
We hebben twee katten; de ene is wit en de andere zwart.
Zij was helemaal in het zwart gekleed.
Zij kleedt zich altijd in het zwart.
Ze verft haar haar al jaren zwart.
Één van mijn katten is zwart.