1. positie
Hij heeft een belangrijke positie binnen het bedrijf.
Alle spelers waren in positie.
2. post
De post is hier dichtbij.
Hij droeg het pak naar de post.
Vergeet niet de brief op de post te doen.
De post wordt bezorgd voor de middag.
De secretaresse opende de post welke die ochtend geleverd was.
Was er post voor mij?
Wat is het probleem, als ik om het kwartier mijn elektronische post controleer?