słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

fałsz po niderlandzku:

1. onjuistheid



2. vals


Het gerucht bleek vals te zijn.

3. het bedrog



Niderlandzkie słowo "fałsz" (het bedrog) występuje w zestawach:

Usłyszane 92

4. leugen


Het is moeilijk waarheid van leugen te onderscheiden.
Zijn leugen maakte de zaak ingewikkeld.
Hij vertelt een nieuwe leugen om de voorafgaande te verdoezelen.
Wat waarheid leek was in werkelijkheid een leugen.
Zijn bevende handen ontmaskerden de leugen van zijn rustig gedrag.