słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

iść z po niderlandzku:

1. meegaan meegaan


Wil je met me meegaan?
Wil je met me meegaan?; ik ga niet met je mee
Ik wou dat ik met haar had kunnen meegaan.
Hij zou dolgraag met u meegaan.