słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

przybyć po niderlandzku:

1. aankomen aankomen


De brief zal morgen aankomen.
De politie zal straks aankomen op de plaats van de misdaad.
Je zult er op tijd aankomen, zolang je tenminste de trein niet mist.
Door de storm zijn we niet op de voorziene tijd kunnen aankomen.
Ik zal een beetje laat aankomen.
Ik wil weten wanneer mijn bagage zal aankomen.
Ze zal aankomen in Tokio begin volgende maand.
Ze zullen wellicht volgende week aankomen.

Niderlandzkie słowo "przybyć" (aankomen) występuje w zestawach:

scheidbare werkwoorden
czasow rozdzielenie złożone
czasowniki neregularne
czasowniki pl - nd
pierwszy tydzien 1

2. aanbelanden