1. bang
Wees niet bang.
Ik ben bang voor spinnen.
Hij is bang fouten te maken.
Ze werd bang toen ze de man opmerkte die haar volgde.
IJshockeyschaatsen vind ik maar niks, ik ben veel te bang dat ik achterover kieper als ik die aanheb.
Het gezicht van de vijand maakt mij bang, want ik zie de gelijkenis met het mijne.
Heldere hemel is niet bang van de bliksem.
Toen ik de informatie op de radio hoorde werd ik heel erg bang.
Als mensen ziek zijn, zullen ze zich bang en bezorgd voelen. Ze voelen dat ze de geest kunnen zien.
Een verbrand kind is bang voor het vuur.
Natuurlijk zou ik willen gaan, maar ik ben bang dat ik het te druk heb.
De gitarist van Bang wordt volgens een aankondiging door de woordvoerder van de groep voor de tweede keer vader.
Als ik je wilde bang maken, zou ik je vertellen waar ik een paar weken geleden over gedroomd heb.
Ik was bang dat ik misschien in slaap zou vallen achter het stuur.
Ik was erg bang in het vliegtuig.
2. eng
Ik vind het eng om je de hele dag niet online te zien.
Stoeltjesliften vind ik eng; ik hou er niet van zo hoog boven de grond aan een draadje te bungelen.