słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

myć naczynia po niderlandzku:

1. de afwas doen de afwas doen



2. afwas doen afwas doen



3. afwas afwas


Ga helpen bij de afwas.
Ze was de afwas aan het doen.
Ik doe de afwas.
Na het avondeten deed ik de afwas.
Mijn vader doet dikwijls de afwas.