słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

wysłać po niderlandzku:

1. sturen


Elk jaar sturen we vakantiekaarten aan onze grootouders.
Het is erg aardig van je om me zo'n mooi cadeau te sturen.
Zelfs mijn oma kan een boodschap sturen.
Kun je dat per e-mail sturen?
Zal je me een ansichtkaart sturen?
Herinner mij eraan het rapport morgen op te sturen.
Als de video te groot is om door te sturen, geef dan minstens een verwijzing.
Als ik je een spekje kon sturen, Trang, zou ik het doen.
Waarschijnlijk gaat de baas je naar Californië sturen.
Ik wil graag dit pakketje naar Canada sturen.
We zouden Jordan naar het ziekenhuis moeten sturen.

Niderlandzkie słowo "wysłać" (sturen) występuje w zestawach:

6/3 Sorry, ik kom wat later

2. zenden


De meegezonden foto is van geen goede kwaliteit, gelieve een betere te zenden!

Niderlandzkie słowo "wysłać" (zenden) występuje w zestawach:

czasowniki nieregularne
czasowniki neregularne

3. versturen


Kan u deze brief naar Japan versturen?
Vergeet deze brief niet te versturen.

Niderlandzkie słowo "wysłać" (versturen) występuje w zestawach:

czasowniki niderlandzki
14/3 We gaan trouwen!

4. opsturen


Ik heb ze gezegd dat ze me een nieuw ticket moeten opsturen.
Als je mijn boek vindt, wil je het dan naar me opsturen?

Niderlandzkie słowo "wysłać" (opsturen) występuje w zestawach:

czasowniki rozdzielnie złożone

5. verzenden


Hij ging naar het postkantoor om een brief te verzenden.

6. uitzenden



Niderlandzkie słowo "wysłać" (uitzenden) występuje w zestawach:

czasowniki rozdzielnie złożone

7. zenden zond gezonden



Niderlandzkie słowo "wysłać" (zenden zond gezonden) występuje w zestawach:

odmiana czasowników w cz. przeszłych