słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

uciekać po niderlandzku:

1. ontsnappen ontsnappen


Hij probeerde te ontsnappen.
Niemand kan de dood ontsnappen.
Het lukte hem te ontsnappen.
Ze gaven hem een kans om te ontsnappen.
Zijn poging tot ontsnappen was geslaagd.
Het meisje liet de vogel ontsnappen.
De enige manier om aan een verleiding te ontsnappen is eraan toegeven.
Zij liepen in de tuin om aan die bloeddorstige honden te ontsnappen.
Het lijkt er op dat we aan het gevaar zijn kunnen ontsnappen.

Niderlandzkie słowo "uciekać" (ontsnappen) występuje w zestawach:

500 czasowników po niderlandzku 1 - 50
Słownictwo 2

2. wegglippen wegglippen